Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1990

Datum uitspraak2006-09-19
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers06/3694
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verzoek om opheffing eerder getroffen voorziening door vergunninghouder nadat in bezwaar kapvergunning deels in stand is gebleven. De oorspronkelijke verzoeker stelt beroep in. Geen connexiteitseis bij artikel 8:87 Awb. De eerdere voorziening wordt opgeheven over drie dagen, zodat de insteller van het beroep opnieuw een voorziening kan vragen. Geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Voorzieningenrechter Reg.nr.: VVEROR 06/3694-VRLK Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om opheffing van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht van 1. Zuytland Buiten v.o.f., gevestigd te Ridderkerk, 2. MarDesCon B.V, gevestigd te Hellevoetsluis, verzoeksters, gemachtigde mr. R. Smith, advocaat te Rotterdam, in verband met de procedure tussen [Oorspronkelijk verzoeker], wonende te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernisse, verweerder, met als derde-partijen: 1. [Derde partij 1], 2. [Derde partij 2], 3. [Derde partij 3]. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 27 april 2006 (verzonden 28 april 2006) heeft verweerder aan vergunninghoudster een kapvergunning verleend voor de kap voor het deel van de houtopstand dat op de bij de vergunning gevoegde kaart met blauw is aangegeven. Voor het op de kaart met rood aangegeven deel heeft verweerder een kapvergunning geweigerd. Voorts heeft verweerder aan de vergunning een herplantplicht en een zorgplicht verbonden. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben [oorspronkelijk verzoeker], [derde partij 1], [derde partij 2] en [derde partij 3] bezwaar gemaakt. Bij brief van 27 april 2006 heeft [oorspronkelijk verzoeker] voorts de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende de schorsing van de kapvergunning. Bij uitspraak van 29 mei 2006 (VVEROR 06/1855-HRK) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaarschrift. Bij besluit van 6 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het bezwaar van [oorspronkelijk verzoeker] gedeeltelijk gegrond verklaard, het bestreden besluit herroepen in die zin, dat kapvergunning wordt verleend voor dat deel van de houtopstand dat op de bijgevoegde tekening is aangegeven als te verwijderen begroeiing en als bufferzone, met dien verstande dat de begroeiing van de bufferzone tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden en de aanleg van de boezemkade in stand moet blijven als buffer. Voorts heeft verweerder overwogen dat voor het gedeelte van het bosstruweel dat op de tekening is aangegeven als te handhaven begroeiing geen kapvergunning wordt verleend. Bij brief van 8 september 2006 hebben verzoeksters de voorzieningenrechter verzocht om zo spoedig mogelijke opheffing van de bij uitspraak van 29 mei 2006 uitgesproken schorsing van het besluit van 27 april 2006. Bij brieven van 15 september 2006 heeft de rechtbank [derde partij 1], [derde partij 2] en [derde partij 3] (alsnog) ambtshalve aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en in kennis gesteld van het onderhavige verzoek en betrokkenen uitgenodigd ter zitting te verschijnen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Verzoeksters heeft zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Iterson. Voorts zijn verschenen [oorspronkelijk verzoeker] en [derde partij 2]. 2. Overwegingen Op grond van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat gemachtigde van verzoeksters ter zitting het verzoek, voor zover dat mede namens verzoekster sub 1 is ingediend, niet langer heeft gehandhaafd. Het onderhavige verzoek wordt dan ook geacht te zijn ingediend enkel door verzoekster sub 2 (hierna: verzoekster). Voorts wordt overwogen dat bij uitspraak van de 29 mei 2006 de voorzieningenrechter het verzoek van [oorspronkelijk verzoeker] om een voorlopige voorziening te treffen heeft toegewezen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaarschrift. De voorzieningenrechter kwam tot deze beslissing omdat naar zijn toenmalige voorlopige oordeel verweerder, gelet op de ter zitting getoonde bouwtekeningen, onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat buiten redelijke twijfel is dat de aanvraag voor de bouwvergunning in overeenstemming is met de ter plaatse geldende planvoorschriften. Naar zijn oordeel viel op dat moment niet zondermeer te voorzien dat de bouwvergunning in stand zou blijven. Verder was de voorzieningenrechter van oordeel dat onvoldoende gemotiveerd was weerlegd waarom het gehele bouwplan niet aangepast kon worden zodat de noodzaak tot het aanleggen van een nieuwe boezemkade ter plaatse van de hier in geding zijnde houtopstand vervalt. Nu het ongewis was of de bouwvergunning juist op punten die van invloed zijn op de locatie van de boezemkade in stand zou blijven, was het naar zijn voorlopige oordeel niet zeker of er een noodzaak is om tot het deels kappen van de hier in geding zijnde houtopstand over te gaan en of de kapvergunning bij het nemen van de beslissing op het bezwaar in stand zou blijven. De voorzieningenrechter wees er voorts op dat ter zitting onduidelijkheid is gebleken omtrent de precieze ligging van het gedeelte van de houtopstand dat gekapt zou mogen worden. Daarbij werd evenwel overwogen dat verweerder dat bij de beslissing op het bezwaarschrift naar verwachting kon herstellen, rekening houdend voorts met het bepaalde in artikel 4.3.1, tweede lid, van de APV. De voorzieningenrechter zag om de hiervoor vermelde redenen aanleiding om het besluit van 27 april 2006 te schorsen tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar van [oorspronkelijk verzoeker]. Verzoekster wijst erop dat de twee redenen op grond waarvan de voorzieningenrechter de schorsing heeft uitgesproken thans niet meer bestaan. In dat verband wijst zij erop dat de bouwvergunning, zij het na aanpassing van de inrichtingsschets behorende bij het bouwplan, in bezwaar overeind is gebleven. Naar haar mening is het bouwplan niet (meer) in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Ook wijst zij erop dat zij in de bezwaarfase een gewijzigde tekening voor het kapplan heeft overgelegd waardoor een groot deel van het bosstruweel gehandhaafd zal blijven en dat hieruit volgt dat rekening is gehouden met de bestaande belangen van de omwonenden. Nu ook is gebleken dat de kapvergunning (gedeeltelijk) in bezwaar in stand is gebleven bestaat er naar haar mening, gelet op de bij het project betrokken grote financiële belangen, reden om de schorsing op zo kort mogelijke termijn op te heffen. Verweerder heeft ter zitting de door verzoekster aangevoerde feiten bevestigd en benadrukt dat het college alle betrokken belangen afwegende in redelijkheid de kapvergunning heeft kunnen verlenen zoals aangegeven in de beslissing op bezwaar. [Oorspronkelijk verzoeker], die mede namens [derde partij 2] het woord voerde, heeft ter zitting zijn beroepschrift overgelegd gericht tegen de door verweerder op zijn bezwaar genomen beslissing terzake van de kapvergunning. Hierbij heeft hij opgemerkt dat de gronden zoals aangevoerd in zijn bezwaarschrift en verzoekschrift onverkort in het beroepschrift worden gehandhaafd. Naar zijn mening heeft verweerder nog steeds onvoldoende rekening gehouden met de betrokken belangen van omwonenden en niet dan wel ontoereikend gemotiveerd waarom de gehele bebossing niet behouden kan blijven. Naar zijn verwachting zal zijn beroep dan ook gegrond worden verklaard en de beslissing op bezwaar die betrekking heeft op de kapvergunning rechtens geen stand kunnen houden. Gelet hierop bestaat er naar zijn mening dan ook geen grond om de schorsing eerder op te heffen dan beslist in de uitspraak van 29 mei 2006. Tenslotte heeft [oorspronkelijk verzoeker], onder overlegging van zijn beroepschrift, tevens verzocht om meteen uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter ziet, zoals hij reeds ter zitting heeft medegedeeld, geen aanleiding om tevens uitspraak te doen in de hoofdzaak. Daargelaten de vraag of dit in het kader van het onderhavige verzoek mogelijk is, moet dit in strijd worden geacht met de goede procesorde en het beginsel van fair trial. Ook overigens is het zogenoemde ‘kortsluiten’ in het onderhavige geval thans niet wenselijk, nu de wettelijke beroepstermijn nog niet is verstreken. De voorzieningenrechter zal dan ook slechts uitspraak doen ten aanzien van het verzoek van verzoekster. Ten aanzien van het verzoek van verzoekster overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster op afdoende wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij een zwaarwegend, met name een financieel, belang heeft bij eerdere opheffing van de schorsing. Hetgeen verzoekster daaromtrent heeft gesteld is door verweerder noch door [oorspronkelijk verzoeker] bestreden. Ook staat vast dat thans nieuwe feiten en omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan, mede gelet op de betrokken belangen, geoordeeld zou kunnen worden dat de eerder uitgesproken voorlopige voorziening dient te worden opgeheven of gewijzigd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat in het onderhavige geval inderdaad aanleiding tot opheffing van de eerdere voorziening. Daartoe wordt het navolgende overwogen. Uit de stukken volgt thans dat de bouwvergunning in bezwaar na wijziging van de situatieschets is gehandhaafd. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet op voorhand aannemelijk is dat de bouwvergunning, zo hiertegen beroep zou worden ingesteld, rechtens geen stand zal houden. Dat de bouwvergunning nog niet onherroepelijk is doet daaraan niet af. Vooralsnog wordt het standpunt van verweerder gevolgd dat de bouwvergunning na wijziging van de situatieschets in de bezwaarfase moest worden verleend daar het bouwplan ten gevolge van deze wijziging niet langer in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. In dat verband wordt overwogen dat [oorspronkelijk verzoeker] dit standpunt niet, althans nog niet, heeft bestreden. Nu op voorhand aannemelijk is dat de bouwvergunning moest worden verleend en hiervoor geen vrijstelling was vereist volgt hieruit dat verweerder niet meer de mogelijkheid had om het bouwplan te laten aanpassen op zodanige wijze dat geheel tegemoet zou worden gekomen aan de bezwaren van [oorspronkelijk verzoeker] c.s. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat thans voldoende duidelijkheid bestaat omtrent de precieze ligging van het gedeelde van de houtopstand waarvoor de kapvergunning is verleend. Verder blijkt uit de desbetreffende beslissing op bezwaar dat verweerder aandacht heeft besteed aan alle betrokken belangen en hierbij tevens heeft onderzocht of de aanleg van de boezemkade op een andere wijze gerealiseerd zou kunnen worden waardoor geheel aan de bezwaren van [oorspronkelijk verzoeker] en anderen tegemoet zou kunnen worden gekomen. Op voorhand valt niet in te zien dat de motivering van verweerder op dit punt onvoldoende is. In dat verband overweegt de voorzieningenrechter dat namens verzoekster ter zitting is medegedeeld dat het gehele behoud van het betreffende bosstruweel enkel zou kunnen worden gerealiseerd indien er 12 woningen minder zouden worden gerealiseerd dan thans is vergund aan de aanvrager van de bouwvergunning. Nu voorts bij de beslissing op bezwaar de kapvergunning gedeeltelijk is herroepen en tengevolge daarvan een substantieel gedeelte van de bestaande houtopstand behouden zal blijven worden de belangen van de omwonenden tot op zekere hoogte beschermd. Voorts wordt overwogen dat niet op voorhand aannemelijk is dat verweerder de belangen van het waterschap niet dan wel op onzorgvuldige wijze heeft meegewogen. Niet op voorhand kan dan ook gezegd worden dat verweerder, gelet op alle betrokken en af te wegen belangen, niet in redelijkheid de kapvergunning heeft kunnen verlenen zoals nader bepaald in de beslissing op bezwaar. Hierbij acht de voorzieningenrechter mede van belang dat aan de vergunning een herplantplicht is verbonden waarmee de inbreuk op de belangen van de omwonenden wordt verzacht, nu dit zal leiden tot een verdichting van het na de kap resterende gedeelte van de houtopstand. Tenslotte acht de voorzieningenrechter aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat verweerder toezeggingen aan de omwonenden heeft gedaan op grond waarvan zij mochten vertrouwen dat de bestaande houtopstand in het geheel onaangetast zou blijven. Gezien het bovenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding tot opheffing van de voorlopige voorziening. Nu de beroepstermijn nog niet is verstreken en vaststaat dat in ieder geval door één persoon beroep is ingesteld tegen de betreffende beslissing op bezwaar en onmiddellijke gebruikmaking van de kapvergunning tot onomkeerbare gevolgen zal leiden, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de schorsing eerst op te heffen met ingang van 22 september 2006, opdat eventuele belanghebbenden nog de mogelijkheid wordt geboden tot het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. Evenmin ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat verweerder het griffierecht aan verzoekster dient te vergoeden. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De voorzieningenrechter, recht doende: wijst het verzoek om opheffing van de bij uitspraak van 29 mei 2006 getroffen voorlopige voorziening toe, in die zin dat de daarbij uitgesproken schorsing van het besluit 27 april 2006 met ingang van 22 september 2006 wordt opgeheven. Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzieningenrechter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. A.Th.A.M. Schouw, griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 september 2006. De griffier: De voorzieningenrechter: Afschrift verzonden op: